KUNSTENPLATFORM PLAN B

Het Onderzoeksplan: Joris De Rycke

Dit interview is deel van een reeks interviews die gemaakt werden aan de start van Veldwerk II. Ze bieden een blik in de praktijk van de zes deelnemende kunstenaars/collectieven en polsen naar de manier waarop ze aan hun onderzoeksproject beginnen. Op deze website kan je ook de rest van hun traject volgen. Hier aan het woord: Joris De Rycke over zijn project ‘Ruderalia’.


Wilde planten in kaart brengen en identificeren is iets wat ik al heel lang doe. In eerste instantie was deze bezigheid niet rechtstreeks met mijn artistieke praktijk verbonden, maar de laatste tijd beginnen die wel naar elkaar toe te groeien. Voor mij vloeien mijn artistieke bezigheden en de wetenschappelijke systematiek van het ecologische voortdurend door elkaar. Beiden zijn heel specifieke kaders om de wereld te bekijken. Ze gaan uit van een diepgaande studie van de visuele wereld zonder dat er noodzakelijk een praktisch nut aan verbonden is. Ik ken mensen die dag en nacht bezig zijn met het bestuderen van korstmossen of met de geslachtskenmerken van bladluizen. Wanneer iemand zo diep gaat in een bepaalde materie is de vergelijking met een artistieke praktijk niet zo ver te zoeken. Een onderzoeksmatig project als Veldwerk zorgt er voor dat mijn praktijk, deels botanisch, deels artistiek, een duidelijke vorm kan krijgen en leidt tot iets dat afgewerkt is.

Een film lijkt mij een ideale vorm om dit onderzoek in alle complexiteit aan bod te laten komen en te presenteren. Via dat medium zit je vrij dichtbij de ervaring van ‘zelf kijken’ of van ‘je iets herinneren’, terwijl je als maker deze ervaring wel heel precies kan invullen en sturen. Dergelijk onderzoek in een museale tentoonstelling gieten wordt snel erg abstract en ver verwijderd van de directe ervaring van kijken. 
Elke screening is een soort tentoonstelling die je telkens opnieuw opbouwt en afbreekt om te vertonen in een andere context. Het zou heel fijn zijn om de film zowel te kunnen presenteren binnen verschillende plantenwerkgroepen als binnen een experimenteel filmfestival.

Voor mijn film ga ik op zoek naar plaatsen met een zekere ambiguïteit. Ik wil mij beperken tot plekken met een hoge diversiteit van planten en natuur, maar die toch geen natuurgebied zijn. Plaatsen waar dus geen echte conservatie plaatsvindt. Zo wil ik werken rond de mijnterrils in Genk. Die hebben een onduidelijk statuut: monument, industrie, afval, verleden, toekomst,... De steenkool die daar gedolven werd bestaat uit de overblijfselen van plantensoorten die al 300 miljoen jaar geleden zijn uitgestorven. Op zo’n mijnterril loop je dan op de overblijfselen van de eerste bossen die ooit de aarde bedekten. Dergelijke plaatsen werken voor mij een stuk inspirerender dan natuurgebied dat wordt beheerd om er uit te zien als natuur.

Het zijn plekken die niet consequent worden onderhouden, meestal vervuild zijn, en vaak ook slechts heel tijdelijk bestaan. Ze hebben geen bescherming als natuur, maar zijn wel binnen het bereik zijn van de stad en haar vastgoedontwikkelaars. Mijn film zal dus evengoed een archief zijn van plekken die onherkenbaar zullen veranderen.

Voor mijn appelbomen-project, waarbij ik een verzameling aanleg van verschillende variëteiten van appelbomen uit weggegooide klokhuizen, ben ik dergelijke plekken al vaak gaan opzoeken. Ik vertrek hiervoor vanuit het principe dat appelbomen die uit het zaad van een klokhuis groeien niet tot een bestaande variëteit als Jonagold of Granny Smith horen, maar via kruisbestuiving heel andere kenmerken hebben dan de appel waar ze uit komen. Deze appelbomen vind ik naast spoorwegen, op verlaten industrieterreinen, of op parkings waar veel truckers stoppen (en die hun klokhuis in de berm gooien). Ik bezoek deze plaatsen opnieuw wanneer de bomen appels dragen, kies er de meest interessante variëteiten uit, en keer terug tijdens de winter om twijgen van de bomen te knippen en deze te enten. Dit project loopt door tijdens mijn onderzoek voor Veldwerk, maar nu neem ik dus ook mijn camera mee om de plekken zelf te documenteren.

Mensen die ergens veel tijd doorbrengen worden een soort conciërge van die plek. Daarom wil ik ook de interacties met omwonenden en vaste passanten thematiseren. Mijn onderzoek zou zich evengoed binnen een stad kunnen afspelen, puur botanisch gezien is het dezelfde methode. Wat wel anders is, zijn de ontmoetingen die er plaatsvinden. Op een druk kruispunt in de stad is het vaak moeilijker om een gesprek aan te gaan dan op een verlaten weg waar elk uur iemand voorbij komt. De mensen die daar passeren hebben meestal een heel bewuste keuze gemaakt om daar op dat moment te zijn.  Dat maakt mij benieuwd naar de interacties die mensen hebben met de plekken die ik in kaart breng. Iemand die elke week aan dezelfde inham staat te vissen heeft een meer diepgaande interactie met die plaats dan ik. Dat kan een interessant gesprek opleveren, al is het maar om te filmen welk soort vissen hij in zijn emmer heeft zitten. 

Ik zal tevreden zijn met mijn film als er een zekere complexiteit is. Wat mij vaak stoort aan natuurdocumentaires is dat je een paar leeuwen ziet en een paar zebra’s, maar welke paddenstoelen en gras er groeien komen niet aan bod. Het minder zichtbare wil ik ook tonen, zonder het te reduceren tot een verhaaltje. Als er een verhaal in zit komt het door 24 uur per dag met dezelfde thematiek bezig te zijn. Dan begin ik automatisch heel veel verbanden te zien, een bijzondere staat van zijn met een heldere focus. Ik hoop dat ik die persoonlijke ervaring kan vertalen via montage. Dat hoeft zeker geen sluitend verhaal te zijn, integendeel: montage is altijd een soort van collage. Ik zou het net fijn vinden als mensen achteraf niet meteen kunnen samenvatten waarover de film nu precies ging. 

Theatrum Botanicum (1640) van John Parkinson is een belangrijk kruidboek in de Engelstalige wereld, een beetje vergelijkbaar met Cruydtboek (1554) van Rembert Dodoens. Persoonlijk vind ik Theatrum Botanicum niet perse een interessanter werk dan de andere kruidboeken maar de titel spreekt wel sterk tot mijn verbeelding. Theatrum werd in die tijd wel vaker gebruikt in titels van beschrijvende werken. Zo werd de eerste wereldatlas ooit van Abraham Ortelius bijvoorbeeld Theatrum Orbis Terrarum getiteld. Een letterlijke interpretatie als plantentheater stemt overeen met één van de manieren hoe ik de film wil opvatten. Door per plaats een aantal plantensoorten uit te kiezen die uitzonderlijk zijn en tegelijk specifiek voor die plek en deze doorheen hun groeiseizoen te volgen, worden ze protagonisten in de film.